blue dino

blue dino

vrijdag 5 november 2010

The Party, deel II ( uit 5 delen)



Met zijn voeten onhandig geparkeerd in een zee van plastic bekertjes, leunend tegen de schuifdeur van de linnenkast, gehuld in een naargeestig klein luipaardenbroekje en een nog nader te onderzoeken witte materie op zijn hoofd, bedacht hij dat hij een stapeltje T-shirts op de onderste plank zou kunnen weghalen om daar wat bekertjes kwijt te kunnen zodat hij de volgende voet neer zou kunnen zetten. Nog twee voeten en hij zou er uit zijn. Misschien volstond één voet en een goed gemikte sprong.
                Hij smeet de T-shirts op zijn bed. Dit zou hij onder normale omstandigheden nooit doen. Hij smeet niet met dingen. Hij smeet niets in vuilnisbakken, hij smeet zijn jas niet op de bank. Hij kon niet eens met goed fatsoen een volley-bal smijten al hing de wedstrijd er vanaf. Zijn ex had hem wel eens verteld dat hij de enige jongen is, die zij kende, die de flessen in de flessenbak rustig laat glijden en klaarblijkelijk daarbij geen behoefte voelt aan het geluid van brekend glas. Daar had hij helemaal niets van begrepen maar dat maakte niet uit want zij vond het “cute”. Toen, althans.
                Nu hoorde hij duidelijk gegiechel uit de woonkamer komen. Er waren daar mensen. Hij was bang. Waarom zou dit geen nachtmerrie zijn? Hij corrigeerde zichzelf. ‘Het is niet eng als ik het niet eng vind.’ Hij verplaatste nu snel tien bekers naar de zojuist geleegde plank en zette zijn rechtervoet in het ruimere gat. Het gat was niet groot genoeg om zijn linkervoet er bij te kunnen plaatsen. Dus trok hij zich terug naar de voorgaande positie en pakte snel wat meer bekers. Hij morste. De stapel shirts met lange mouwen die er nog lag werd een beetje nat. Kut.
                Na veertien bekers verwijderd te hebben kon hij met zijn voeten naast elkaar in het gat staan. Het was nog een kleine anderhalve meter tot aan de drempel van de slaapkamerdeur. Nu bemerkte hij ook een stevige lucht. Een eetlucht. Knoflook, uien, kruiden. Het was een warme lucht en volstrekt misplaatst in de ochtend en in zijn slaapkamer. Hij besloot het erop te wagen.
                Hij hengelde zijn rechterbeen naar achteren, gooide deze rechtuit naar voren en zijn lichaam er achteraan. Zijn rechtervoet raakte de drempel, gleed meteen uit en hij lande met zijn rug vol in de bekertjes. Het was koud, nat, pijnlijk en beslist niet de bedoeling. Maar hij werd afgeleid door wat hij zag want nu kon hij, neergestort op de drempel de woonkamer in kijken.

Achter de bank lagen twee Aziatische jongens, met duc-tape aan elkaar gebonden, op de grond. Hij had deze figuren nog nooit in zijn leven gezien. Ze manoeuvreerden samen als een soort worm over de vloer en giechelden hoog en zachtjes. Ze leken hem niet op te merken. Het tape was in meerdere slagen om de jongens heen gewikkeld. Buik aan rug waren ze verbonden. Hun onderlichamen waren aan het zicht onttrokken omdat de bank er voor stond. Dit plaatje liet hij even op zich inwerken. Het was niet eng. Het was onmogelijk. Maar ook verwant. Hij lag, zij lagen. Niemand was vrij. Maar niet erg? Hoe kon dat nu niet erg zijn?  En het verandert waarschijnlijk heel snel. Er komt een volgende scene die hier niet op slaat. Zo droom je.
                Hij stond op, liep op de jongens af. Vroeg ze in normaal Nederlands wie ze waren en wat ze hier deden. De jongens leken als twee druppels water op elkaar en ook weer helemaal niet. Ze hadden allebei witte overhemden en dunne stropdasjes, ze droegen donkerblauwe broeken die te kort leken. Maar de tape kreukelde hun kleren terug naar hun romp. Het was moeilijk te zien welk onderdeel precies bij wie hoorde. De achterste leek een stuk langer dan de voorste, de voorste had bolle wangen en piekhaar, de achterste niet.  
                Ze keken hem veelbelovend aan en kregen de slappe lach, nog harder dan ze al hadden. De voorste met de bolle wangen probeerde iets tegen hem te zeggen maar kwam niet uit zijn woorden. Los daarvan was het ook volstrekt onduidelijk op welke taal de Aziaat mikte.  Nu kon hij zien dat ook de voeten van de jongens aan elkaar getapt waren als de stelen van een bosje bloemen. De eenheid rolde horizontaal over zijn as, tegen het buffet aan. Er klonk een doffe klap. ‘ Laat dat!’ riep hij. Hij boog zich voorover om het pakket terug te rollen. Dan maar tegen de bank aan. Hij gaf ze een duw en ze rolden proestend over elkaar, tok, tegen de bank aan. Waren het geen robots? Nee, japanners zijn niet per definitie robots. Het had hem niet verbaasd als er een been of arm uit het pakket zou vallen, als ze in smurfen zouden veranderen of hyena’s.
                Nu bemerkte hij dat er een hele grote negerin in zijn semi- open keuken aan het schuifelen was. Ze had één van zijn ovenschalen in haar hand. Er kwam damp van zijn fornuis. Het rook.
                Hij stond op, liep resoluut naar achteren en trok een raam open. De koude lucht klapte tegen zijn blote lijf. Het was verfrissend maar niet ontnuchterend. Hij werd er niet wakker van. Hij wilde nu erg graag wakker worden. Hij moest met die creoolse vrouw gaan praten.
                Hij draaide zich om en zag toen dat de plafondhoge stellingkast ,waar hij zijn 8000 langspeelplaten bewaarde, leeg was. Dat wil zeggen, de kast stond niet vol met platen, zoals het hoorde. Nu werd hij bevangen door het gevoel dat er niets meer dan lucht achter zijn ribben zou zitten. Dat alle organen daar weg waren. Zuur en prikkelend leeg voelde hij zich. Onverdunde paniek.
                Hij stevende in een rechte lijn op de kast af, struikelde over zijn driezitsbank, over de japanners en nog een keer over zichzelf. Hij landde met zijn vingertoppen op de derde plank van de stellingkast, legde zijn neus tussen zijn vingers en zag dat de kast tot de nok toe gevuld was met porseleinen beeldjes van poesjes. Beeldjes van poesjes met bolletjes wol. Poesjes met andere poesjes, poesjes zonder andere poesjes, poesjes die spelen, poesjes die zichzelf wassen, poesjes die slapen, poesjes die springen en poesjes die zitten.
                Hij snakte naar adem. Dat was er niet. Er was een volle zwoele knoflooklucht en poesjes. Maar alles wat hem dierbaar was, was er niet. Hij begon te huilen. Niet echt hard maar toch duidelijk te huilen. Hij voelde zijn wangen vol met bloed stromen en zijn ribbenkast zachtjes schokken.  De creoolse dame kwam uit de keuken.
                ‘Ach, jongen’. Ze lachte een rij gouden tanden bloot in haar buitenproportioneel grote mond. Hij beefde nu van top tot teen. Hij had z’n lippen niet meer onder controle en de tranen biggelden over zijn wangen. “ Waar zijn mijn platen? ’ piepte hij. De creoolse tank waggelde op hem af, deed haar vest uit, sloeg deze om hem heen en begon walgelijk te lachen. ‘Dat zit in je hoofd, jongen, allemaal in je hoofd’. De japanners waren tegen hem aan gerold en duwden met hun doffe gewicht zijn schenen tegen de kast aan. Er viel een poesje van de onderste plank op het laminaat stuk. Nu huilde hij hardop, als een kleuter.

1 opmerking: